Een onwettige overheidsbeslissing kan schade veroorzaken (bv. een onterechte benoeming van een kandidaat bij een aanwervingsprocedure). Om de toestand te herstellen, kan je een beroep tot vernietiging bij de Raad van State indienen. Die maakt de kwestieuze overheidsbeslissing dan weliswaar ongedaan, maar voor overige bv. financiële verliezen moet de betrokkene een schadevergoeding bij de gewone burgerlijke rechtbank vragen (bv. derving van salaris). Echter, een procedure bij de Raad kan enige tijdig in beslag – vroeger met wachttijden tot vijf à zes jaar – nemen. Daartegenover stond dat wie schade lijdt binnen vijf jaar, nadat hij hiervan kennis neemt, een dagvaarding moest uitbrengen. Dit leidde tot nutteloze procedures bij de burgerlijke rechtbanken die de uitspraak van de Raad van State eerst wensten af te wachten vooraleer zich uit te spreken over de schade.
De wetgever heeft in 2008 aan deze toestand willen verhelpen. Wanneer iemand een beroep indiende bij de Raad van State, had dit tot gevolg dat gedurende die procedure de verjaringstermijn om een dagvaarding voor de burgerlijke rechtbank geschorst was. Wanneer de Raad de beslissing dan vernietigde, kon hij de betrokken overheid nog tijdig aanspreken voor een schadevergoeding.
Dit voordeel van schorsing komt naar de letter van de wet enkel toe aan degene die het beroep heeft ingediend. Dit vormt natuurlijk een groot probleem voor degene die nadeel lijdt van het vernietigingsarrest zelf, maar zich niet meer kan wenden tot de burgerlijke rechter om op zijn beurt de betrokken overheid aan te spreken (bv. een ambtenaar die zijn benoeming vernietigd ziet). In een recent arrest van 11 februari 2021 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat die interpretatie discriminatoir is. De personen wiens nadeel pas duidelijk is na afloop van het beroep bij de Raad van State kunnen eveneens geniet van het voordeel van schorsing van de verjaringstermijn. In het andere geval zou dit nog steeds tot nutteloze beroepen bij de burgerlijke rechtbanken leiden …