Bij een arrest van 2 juni 2016 heeft het Grondwettelijk Hof de zogenaamde wet op de verruimde minnelijke schikking gedeeltelijk ongrondwettelijk verklaard. Die wet, smalend ook wel de afkoopwet genoemd, laat toe dat het openbaar ministerie onder bepaalde voorwaarden aan een verdachte voorstelt om een bepaalde geldsom te betalen. Indien de verdachte hierin toestemt, vervalt de strafvordering.
De mogelijkheid van het openbaar ministerie om een strafzaak buiten de rechtbank af te handelen door middel van een minnelijke schikking bestaat al een hele tijd in het Belgische strafproces. In 2011 werd die mogelijkheid ook uitgebreid naar strafzaken waar de strafvordering reeds was ingesteld. Dit houdt in dat een minnelijke schikking zelfs nog mogelijk is wanneer er een onderzoeksrechter is gelast of zelfs wanneer de zaak bij een rechtbank aanhangig is gemaakt. Meer nog, een minnelijke schikking was tot voor kort zelfs mogelijk na een veroordeling in eerste aanleg.
Voorstanders van de minnelijke schikking stellen dat het een beter strafbeleid door het openbaar ministerie toelaat. Hierbij zou ook de werklast van justitie verminderen, doordat vele fraudezaken op die manier efficiënter, zonder een lang proces, kunnen worden afgehandeld. Tegenstanders werpen dan weer op dat de (verruimde) minnelijke schikking klassenjustitie in de hand werkt, aangezien grote fraudeurs een gevangenisstraf zouden kunnen afkopen door een voldoende hoog bedrag op tafel te leggen.
De kritiek op de (verruimde) minnelijke schikking resulteerde recentelijk reeds in enkele aanpassingen door minister van justitie Geens. Sedert de zogenaamde potpourri II-wet is een minnelijke schikking niet meer mogelijk nadat er al een eindvonnis of eindarrest is uitgesproken. Bovendien worden minnelijke schikkingen thans ook in het strafregister ingeschreven.
In deze zaak had de verdediging gepoogd een minnelijke schikking van het openbaar ministerie te bekomen. Het openbaar ministerie ging daar echter niet op in en vervolgde de persoon. In het kader van de verwijzing naar de correctionele rechtbank, werden vier prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof gesteld over de verenigbaarheid van de verruimde minnelijke schikking met de grondrechten.
Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de wet op de verruimde minnelijke schikking ongrondwettelijk is doordat het openbaar ministerie de strafvordering kan beëindigen via een minnelijke schikking, nadat de strafvordering reeds is ingesteld, zonder dat er een daadwerkelijke rechterlijke controle bestaat. Het Grondwettelijk Hof stelde dat het recht op een eerlijk proces enkel is gewaarborgd indien de bevoegde rechter een volwaardig toezicht kan uitoefenen, zowel op de proportionaliteit als op de wettigheid van de minnelijke schikking. Daartoe is een motivering door het openbaar ministerie van de minnelijke schikking vereist.
Belangrijk om te vermelden is tevens dat het Grondwettelijk Hof de gevolgen van de ongrondwettelijke wetsbepaling handhaaft tot de dag waarop het arrest wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Dit betekent dat alle gevallen waarin voordien reeds de strafvordering was vervallen ingevolge een minnelijke schikking, onaangeroerd blijven. Wie reeds een minnelijke schikking afsloot, hoeft dus niet te vrezen dat hij/zij hiervoor alsnog strafrechtelijk veroordeeld zal worden.
De minnelijke schikking as such, is door het Grondwettelijk Hof dus niet onderuitgehaald. Wel dient er een effectieve rechterlijke controle te zijn wanneer de strafvordering reeds is ingesteld. Minister van justitie Geens beloofde alvast de nodige initiatieven te ondernemen teneinde de verruimde minnelijke schikking in lijn met de Grondwet te brengen.