Geef een zoekterm in en druk op “enter”.

HANDELSHUUR IN TIJDEN VAN COVID-19

  • Huur en onroerend goed

Het coronavirus heeft nu reeds geruime tijd een enorme impact op onze economie. Ingevolge de overheidsmaatregelen moesten alle niet-essentiële handelszaken voor een tweede keer verplicht de deuren sluiten. Vele handelaars vroegen zich tijdens de eerste verplichte sluiting af of zij nog steeds de door hun aangegane handelshuurovereenkomst dienden na te leven. De rechtsfiguur die vrijwel meteen opdook bij dit vraagstuk was overmacht. Kan een huurder zich in tijden van corona beroepen op overmacht teneinde aan zijn betalingsverplichting te ontsnappen? Over deze vraag is reeds heel wat gezegd en geschreven.

Er wordt algemeen aanvaard dat de coronacrisis niet per definitie en steeds overmacht zal uitmaken. Of, en in welke mate er sprake is van overmacht is een feitenkwestie die steeds moet worden beoordeeld in het licht van alle concrete omstandigheden.

De eerste rechtspraak op dit punt toont aan dat er geen eensgezindheid bestaat tussen de Vredegerechten. Er werd meermaals geoordeeld dat de huurder het risico en de negatieve economische gevolgen van de coronacrisis moest dragen. Kern van deze beslissingen vormde het feit dat de verhuurders de betreffende handelspanden steeds beschikbaar hielden en het rustig genot ervan bleven verschaffen, ook ten tijde van de verplichte sluitingsperiode. De opgelegde sluitingsperiode treft in die zin enkel de huurders in hun exploitatie, en tijdens deze sluitingsperiode konden zij tenslotte steunmaatregelen vanwege de overheid genieten.

Hiernaast werd geoordeeld dat de enkele verzwaring om een betalingsverbintenis na te leven, nog geen overmacht oplevert. Op grond van deze overwegingen werden huurders bijgevolg meermaals tot algehele betaling van de huurgelden veroordeeld.

Dit impliceert niet dat er vanzelfsprekend mag worden vanuit gegaan dat de Vrederechter steeds het risico volledig bij de huurder zal leggen. Zo werd met name reeds tot een gedeeltelijke kwijtschelding van de huurgelden besloten. De betreffende Vrederechter steunde zich voor deze beslissing op het beginsel van de goede trouw en artikel 1722 Burgerlijk Wetboek.

De tot hiertoe bestaande rechtspraak toont eens te meer aan dat voorliggend vraagstuk een feitenkwestie is waarvan de uitkomst afhankelijk is van de concrete beoordeling van de Vrederechter. Het is duidelijk dat deze beoordelingen wel eens durven verschillen naargelang de verscheidene Vredegerechten.

Indien u verhuurder of huurder van een handelspand bent en u bijkomend vragen heeft met betrekking tot deze materie, kunt u steeds contact met ons opnemen.

Mr. Alexander Vanlessen