Op 5 juli 2018 sprak het Grondwettelijk Hof een arrest uit met betrekking tot een problematiek die al sinds het onderwerpen van de gerechtsdeurwaarders aan de belasting over de toevoegde waarde gekend is, met name dat sommige btw-belastingplichtigen erin zouden kunnen slagen om tweemaal de btw op erelonen en kosten van gerechtsdeurwaarders te recupereren.[1]
Gerechtsdeurwaarders zijn sinds 1 januari 2012 aan de btw onderworpen, waardoor zij sindsdien verplicht zijn om op hun erelonen en kosten btw aan te rekenen aan een tarief van 21%.[2] Wanneer een gerechtsdeurwaarder vervolgens een opdracht krijgt van een btw-belastingplichtige, zal de eerste aan de laatste een factuur voor kosten en erelonen sturen met 21% btw. Aangezien de opdrachtgever een btw-belastingplichtige is, kan hij de btw op de factuur van de gerechtsdeurwaarder aftrekken, zij het enkel indien en voor zover de opdracht wordt gegeven in het kader van de btw-activiteit van de opdrachtgever.
Wanneer de tegenpartij van de btw-belastingplichtige vervolgens als verliezende partij veroordeeld wordt tot de kosten van het geding – o.a. de kosten en erelonen van de gerechtsdeurwaarder – stelt zich de vraag naar de raming van deze kosten. Wanneer onder het begrip ‘kosten’ het brutobedrag, i.e. inclusief btw, zou moeten worden begrepen, kan de opdrachtgever de btw twéémaal recupereren, enerzijds door de aftrek van btw in het kader van zijn btw-belastingplichtige activiteit en, anderzijds, door de rechtsplegingsvergoeding die hij van de verliezende partij betaald krijgt.
De Vrederechter van het kanton Sint-Jans-Molenbeek stelde in het kader van een factuurinvordering door een btw-belastingplichtig incassokantoor aan het Grondwettelijk Hof de vraag of de beschreven situatie geen discriminatie uitmaakt en een schending is van art. 10, 11 en 170 van de Grondwet.[3]
Enerzijds stelt het Hof dat de belastingplichtige de door hem verschuldigde btw aan zijn medecontractant aanrekent, i.e. de gerechtsdeurwaarder rekent de door hem verschuldigde btw aan het tarief van 21% door aan zijn opdrachtgever, die al dan niet btw-belastingplichtig is. Volgens het Hof vormt de btw een element dat wordt opgenomen in de uitgaven voor gerechtelijke akten, waardoor de btw op de diensten van de deurwaarder die een gedinginleidende dagvaarding betekent een deel uitmaakt van de kosten waartoe de verliezende partij op grond van art. 1017 en 1018 Ger.W. wordt veroordeeld.
Anderzijds stelt het Hof dat wanneer de opdrachtgever een btw-belastingplichtige is die de btw op de deurwaarderskosten kan recupereren, de belasting moet worden afgetrokken van de kosten die ten laste worden gelegd van de in het ongelijk gestelde partij. De btw op de diensten van de deurwaarder maken bijgevolg géén deel uit van de kosten waartoe de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld.
Het Hof maakt bijgevolg een gerechtvaardigd onderscheid tussen de btw-belastingplichtige opdrachtgever die de op de deurwaarderskosten verschuldigde btw kan recupereren en de niet-belastingplichtige opdrachtgever die de betaalde btw niet kan recupereren. In het eerste geval dient de btw dan ook van de door de in het ongelijk gestelde partij verschuldigde kosten te worden afgetrokken, dit in tegenstelling tot het tweede geval, waarin ook de btw wél deel uitmaakt van de kosten in de zin van art. 1018, eerste lid, 2° Ger.W.
Het probleem van de dubbele aftrek van de btw op gerechtsdeurwaarderskosten door een btw-belastingplichtige opdrachtgever is in theorie opgelost. Voor de praktijk rijzen echter een aantal nieuwe vragen. Hoe zal de rechter weten dat de opdrachtgever de btw op de factuur van de gerechtsdeurwaarder heeft kunnen recupereren? Welke stukken gaat de opdrachtgever hiervoor moeten meedelen aan de rechter? Hoe zal de tegenpartij dit kunnen controleren? En, ten slotte, wat als de btw-administratie de btw-aftrek van deze kosten betwist?
Wanneer de belastingplichtige de gerechtsdeurwaarderskosten opneemt in zijn btw-aangifte, zal dit samen met de btw verschuldigd op andere kosten gebeuren, waardoor men de btw op de kosten van de deurwaarder niet afzonderlijk in de btw-aangifte zal terugvinden. De belastingplichtige opdrachtgever zou dan al een uittreksel uit zijn boekhouding moete meedelen waaruit blijkt of deze de btw al dan niet heeft kunnen recupereren.
In de praktijk zal hier in de debatten rekening moeten gehouden worden. De gedaagde partij in het geding zal steeds alert moeten zijn dat haar geen btw wordt aangerekend in de kosten waartoe zij zou worden veroordeeld overeenkomstig art. 1017 en 1018 Ger.W. die ook reeds werd gerecupereerd door de opdrachtgever-aanlegger en die bijgevolg niet mocht worden aangerekend als kost.
Marthe Hendrickx
Henri Vandebergh
[1] H. VANDEBERGH (ed.), Btw-handleiding voor advocaten, Brussel, Larcier, 2013, 95-96.
[2] Art. 53 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, BS 30 december 2011.
[3] “Schenden de artikelen 1017 en 1018 (en in het bijzonder artikel 1018, eerste lid, 2°) van het Gerechtelijk Wetboek, in voorkomend geval gecombineerd met artikel 51 (en in het bijzonder artikel 51, §1) van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval gecombineerd met de artikelen 170, §1, en 172 van de Grondwet, in zoverre zij het mogelijk zouden maken de betaling van die belasting die is ontstaan door het verstrekken van een dienst, namelijk de betekening van een gedinginleidende akte, door de schuldenaar van die belasting, omdat hij de eindgebruiker van de genoemde dienstverrichting is, door die belasting als kosten aan te merken op grond van de uitgaven voor een gerechtelijke akte, ten laste van een derde te leggen, waarbij aldus de grondwettelijke beginselen van wettigheid en/of gelijkheid tegenover de belasting worden verbroken?”