Op 30 juni 2016 heeft het Grondwettelijk Hof een belangrijk arrest gewezen in verband met het ontslag van werknemers in de publieke sector.
Feiten
De heer G. werkte vanaf 1996 als arbeider (garagist) in dienst van een Limburgse gemeente op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Op 16 mei 2014 beëindigde de gemeente de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang omdat de functie om besparingsredenen werd afgeschaft en er geen ander geschikt werk voorhanden was. De gemeente betaalde de wettelijk voorziene opzeggingsvergoeding, maar de gemeentearbeider vorderde daarenboven een schadevergoeding wegens ‘kennelijk onredelijk ontslag’.
Context
Sinds de Wet Eenheidsstatuut, die op 1 januari 2014 in werking is getreden, zijn de opzeggingstermijnen voor arbeiders en bedienden gelijkgeschakeld, behoudens enkele uitzonderingen en behoudens een overgangsregeling.
Arbeiders die voor 31 maart 2014 werden ontslagen, genoten krachtens artikel 63 van de Arbeidsovereenkomstenwet een bescherming tegen willekeurig ontslag, met als sanctie een schadevergoeding van 6 maanden brutoloon te betalen door de werkgever. De werkgever werd belast met het bewijs van het niet-willekeurig karakter van het ontslag. Voor bedienden bestond er geen identieke wettelijke regeling.
De Wet Eenheidsstatuut stelt dat de regeling inzake willekeurig ontslag (artikel 63 Arbeidsovereenkomstenwet) geen uitwerking meer heeft wanneer er een nationale cao komt voor de werknemers in de private sector en wanneer er voor de werknemers uit de publieke sector een soortgelijke regeling komt als de nationale cao.
Op 1 april 2014 is de cao nr. 109 betreffende de motivering van het ontslag en het kennelijk onredelijk ontslag in werking getreden. Deze cao is van toepassing op alle werknemers (arbeiders en bedienden) uit de private sector. Deze cao laat werknemers toe om een vergoeding van maximum 17 weken loon te vorderen wanneer hun ontslag ‘kennelijk onredelijk’ is. Voor werknemers uit de publieke sector is er tot op heden geen soortgelijke regeling tot stand gekomen.
Dit heeft als gevolg dat artikel 63 Arbeidsovereenkomstenwet nog altijd van toepassing is op arbeiders die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met de overheid. Hierdoor ontstaat er binnen de publieke sector een verschil in behandeling tussen arbeiders, die zich kunnen beroepen op de bijzondere wettelijke bescherming bij willekeurig ontslag, en bedienden, die deze bescherming niet genieten en die ook geen soortgelijke bescherming genieten zoals de cao nr. 109 in de private sector.
Prejudiciële vraag
De Arbeidsrechtbank Antwerpen, afdeling Tongeren wenste te weten of deze onderscheiden behandeling het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel (artikel 10 en 11 van de Grondwet) schendt en stelde hierover een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.
Het Grondwettelijk Hof herinnert aan vroegere arresten waarin het het onderscheid tussen arbeiders en bedienden reeds aan de kaak heeft gesteld. In de lijn van deze arresten antwoordt het Hof dat artikel 63 van de Arbeidsovereenkomstenwet “niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het van toepassing is op arbeiders in de publieke sector, wanneer het ontslag plaatsvindt na 31 maart 2014”. Ook de gevolgen van artikel 63 Arbeidsovereenkomstenwet worden niet langer gehandhaafd.
De wetgever moet nu, liefst zo snel mogelijk, een regeling treffen voor kennelijk onredelijk ontslag die van toepassing is op werknemers uit de publieke sector.
In afwachting van het optreden van de wetgever, stelt het Hof dat de rechtbanken de rechten van alle werknemers in de publieke sector bij een kennelijk onredelijk ontslag moeten vrijwaren zonder discriminatie, waarbij de rechtbanken zich “kunnen laten leiden door de cao nr. 109”.