Geef een zoekterm in en druk op “enter”.

GEEN ONTSNAPPING AAN FISCALE VORDERING BIJ VERJARING VAN DE STRAFVORDERING ?

  • Straf- en Strafprocesrecht

Wie te laat voor de strafrechter wordt gebracht, kan douanerechtelijk toch nog gehouden zijn tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen.

Het is genoegzaam bekend dat op de vervolging van misdrijven een houdbaarheidsdatum staat. Na het verstrijken van deze datum – rekening houdend met stuitingsdaden en schorsingsgronden -, treedt de verjaring in en kan de rechter niet anders dan het verval van de strafvordering vaststellen. De dader ontspringt in dat geval de strafrechtelijke dans.

Maar dit betekent niet in elk geval dat het verhaal ten einde is. Wanneer naast de strafvordering ook een burgerlijke vordering aanhangig werd gemaakt, kan de strafrechter in bepaalde gevallen toch een veroordeling tot betaling van een schadevergoeding uitspreken. Dit is met name mogelijk wanneer de burgerlijke partij tijdig gesteld is en de burgerlijke vordering bij de strafrechter aanhangig is gemaakt vooraleer het verval van de strafvordering is ingetreden.

Ook in douanerechtelijke strafzaken is de strafrechter verplicht nog uitspraak dienen te doen over de vordering van de fiscus inzake betaling van rechten of accijnzen, zelfs indien de strafvordering reeds verjaard is.

Door de rechtstreekse dagvaarding uitgebracht door de Administratie wegens invoer-en accijnsschulden ontstaan uit inbreuken op de douane-en accijnzenreglementering wordt zowel de strafvordering als de burgerlijke vordering uit hoofde van invoerrechten en fiscale schulden aanhangig gemaakt bij de strafrechter. Overeenkomstig artikel 281, § 1, en 283 van het Algemeen Wetboek Douane & Accijnzen (AWDA) zijn de correctionele rechtbanken, en, in geval van hoger beroep, de hoven van beroep, in douane- en accijnszaken bevoegd om tezelfdertijd kennis te nemen van de strafvordering als van de vorderingen tot betaling van rechten en accijnzen.

De vorderingen tot betaling van rechten en accijnzen ontstaan weliswaar naar aanleiding van een misdrijf maar steunen rechtstreeks op de wet en niet op het misdrijf (art. 283 AWDA – Cass. 10 oktober 1978, Arr.Cass. 1978-79, 167; Cass. 13 januari 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 15 en Cass. 2 november 2005, Arr.Cass. 2005, nr. 555). Ook na verjaring van de strafvordering moet de rechter over deze vorderingen uitspraak doen en eventueel vaststellen dat de betrokkene als overtreder of medeplichtige de fraude heeft gepleegd (Cass. 28 september 2010, Arr.Cass. 2010, nr. 554).

Vereist is wel dat de burgerlijke vordering tijdig werd ingesteld, d.i. vooraleer de strafvordering verjaard was (Cass. 26 februari 1985, Arr.Cass. 1984-85, nr. 381) en dat de zaak bij de strafrechter aanhangig is gemaakt vooraleer het verval van de strafvordering is ingetreden (Cass. 21 februari 1995, Arr.Cass. 1995, nr. 102 en noot).

1. Verjaring van de strafvordering

De strafvordering verjaart op basis van artikel 21 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering. Vermits de misdrijven opgesomd in het Algemeen Wetboek Douane & Accijnzen (AWDA) gekwalificeerd kunnen worden als wanbedrijven, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd. Deze termijn kan onderbroken/verlengd worden door schorsingsgronden/stuitingsdaden (daden van onderzoek of van vervolging). Indien er sprake is van een stuitingsdaad op de laatst mogelijke dag binnen de oorspronkelijke termijn, begint een nieuwe termijn van vijf jaar te lopen, zodat in totaliteit een vervolgings- en berechtingsmogelijkheid ontstaat van 10 jaar. Door een schorsingsgrond kan deze termijn nog langer zijn.

Ondanks deze ruime mogelijkheden, komt het in de praktijk soms voor dat de verjaring van de strafvordering intreedt vooraleer de rechter ten gronde zich kan uitspreken over het dossier. Bijgevolg kan men niet meer gestraft worden.

Maar deze verjaring van de strafvordering brengt niet noodzakelijk de verjaring mee van de invordering van de ontdoken rechten. Het feit dat artikel 283 AWDA de strafrechter nog bevoegd acht om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, na een strafrechtelijke uitspraak, terwijl in andere materies dan douane en accijnzen de strafrechter niet meer bevoegd is om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering in geval van vrijspraak van de beklaagde, levert volgens het Grondwettelijk Hof geen schending op van de artikelen 10 en 11 van de G.W. (Arbitragehof 20 februari 2002, nr. 38/2002, BS 22 mei 2002, 21632). De burgerlijke vordering tot betaling van de verschuldigde douanerechten en accijnzen vloeit volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie niet voort uit het misdrijf, maar is rechtstreeks gegrond op de wet die de betaling van de rechten oplegt. De strafvordering en de burgerlijke vordering staan volgens het Grondwettelijk Hof derhalve los van elkaar.

2. Fiscale vordering

Een strafrechtelijk “boeken toe” kan douanerechtelijk toch nog een venijnig staartje krijgen in die zin dat men nog kan veroordeeld worden, al dan niet solidair, tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen. Daarvoor is vereist dat de douaneschuld geldig wordt geboekt en meegedeeld aan de betrokkene(n).

De artikelen 217.1 en 221.1 van het Communautair Douanewetboek (CDW, thans artikelen 101 en 102 Douanewetboek van de Unie) vereisen een boeking van de douaneschuld, die noodzakelijk moet zijn voorafgegaan aan de mededeling aan de schuldenaar van het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer. Bij arrest van 15 januari 2019 oordeelde het Hof van Cassatie dat het proces-verbaal inzake douane en accijnzen dienst doet als geldige boeking. Artikel 221 CDW (thans artikel 102 Douanewetboek van de Unie) bepaalt vervolgens dat het bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar moet worden medegedeeld. Het Hof van Cassatie oordeelde in het hoger vermelde arrest van 15 januari 2019 dat het bezorgen van een afschrift van het proces-verbaal geldt als mededeling in de zin van artikel 221, lid 1 CDW.

Deze mededeling moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep voor de duur van de procedure van beroep. Bovendien mag de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen nog na het verstrijken van de hoger genoemde 3-jarige termijn aan de schuldenaar worden gedaan wanneer de douaneschuld is ontstaan ten gevolge van een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, overeenkomstig de in de geldende bepalingen daartoe gestelde voorwaarden.

De artikelen 279 tot en met 285 AWDA regelen onder meer de navorderingen wegens overtredingen, fraudes en misdrijven inzake douane en accijnzen. Bij afwezigheid van een door de AWDA specifiek bepaalde verjaringstermijn, is de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen van het burgerlijk recht toepasselijk en dit is de verjaring ingesteld door artikel 2262bis, § 1 Burgerlijk Wetboek (Cass. 26 februari 2008, Arr.Cass. 2008, 540, NC 2009, 312 ; Cass. 8 november 2011, Arr.Cass. 2011, 2279, FJF 2014, 570 en Pas. 2011, 2473).

Uit bovenstaande analyse blijkt dat wie strafrechtelijk de dans ontspringt wegens verjaring van de strafvordering, niet noodzakelijk ontsnapt aan de vordering van de douaneautoriteiten tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen. Zoals steeds is de berekening van de verjaring een complexe materie, waarin wij u graag bijstaan.

Mr. Lore Gyselaers