In onze nieuwsbrief nr. 45 alarmeerden wij u al met het artikel “Bommelding bij Vlaamse windturbines” (lees hier). De Vlaamse sectorale voorwaarden in VLAREM II lagen immers onder vuur bij het Europees Hof van Justitie, aangezien die regelgeving zonder voorafgaand milieueffectenrapport tot stand is gekomen. Ondertussen heeft zij hierover uitspraak gedaan op 25 juni 2020. De bom ontploft, maar blijven de windturbines nog overeind?
Bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen werd een vergunning voor de exploitatie van windturbines aangevochten. De omwonenden stelden dat het VLAREM II onwettig was en dat het bestuur op basis daarvan geen vergunningen meer kon afleveren. Dit leverde een interpretatiekwestie over het Europees recht op, waarbij de Raad het dossier heeft moeten voorleggen aan het Europees Hof van Justitie. Deze oordeelt dat de Vlaamse regering het unierecht geschonden heeft door deze milieunormen uit te vaardigen zonder voorafgaand milieueffectenrapport. De Europese regels dienen ruim geïnterpreteerd te worden, aangezien de Unie zich inzet voor een ‘hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu’.
In principe zou dit betekenen dat het bestuur geen vergunningen meer kan afleveren voor windturbines en zelfs dat zij de reeds afgeleverde vergunningen moet intrekken. Het Hof oordeelt wel dat het aan de Belgische rechters toekomt om te beoordelen hoe lang zij de gevolgen van deze strijdige regelgeving kunnen handhaven.
Het Hof overweegt wel dat, indien zou blijken dat inderdaad nog niet is begonnen met de realisatie van het windturbineparkproject, het niet noodzakelijk lijkt om de gevolgen van de vergunning ook maar tijdelijk te handhaven. Wellicht zal de Raad de vergunning in kwestie dan ook moeten vernietigen. Het zou anders liggen, indien de exploitant het project wel al gerealiseerd had. Daartegenover staat wel dat hij dan een aanzienlijk risico heeft genomen om te bouwen en te exploiteren, terwijl hij weet dat de Raad zijn vergunning mogelijk vernietigt. Het Hof stelt dat een precaire bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit ook een reden kan zijn om de gevolgen van het VLAREM II tijdelijk te handhaven, maar acht de stopzetting van enkele exploitaties niet van die aard om de hele elektriciteitsvoorziening in Vlaanderen op de helling te zetten.
Hoe zit het dan met windturbineparken die vergund zijn op basis van de strijdige regelgeving en nu reeds bestaan? In theorie zouden omwonenden bijvoorbeeld de stopzetting van de exploitatie kunnen vorderen voor de burgerlijke rechter. Zij dragen daarbij wel een zekere bewijslast.
Mr. Philippe Dreesen