Elk kind heeft maximaal twee afstammingsbanden. Meest voorkomend is natuurlijk de afstamming langs vaders- en moederszijde. Wanneer het vaderschap niet vaststaat, is het mogelijk de afstamming aan meemoederszijde vast te stellen. Dit is niet gebaseerd op de biologische werkelijkheid, maar op de wil om een gezamenlijk ouderschapsproject aan te gaan. De (wens)ouders in kwestie kunnen dit achteraf aantonen aan de hand van een overeenkomst met het fertiliteitscentrum.
Indien het koppel niet gehuwd is, komt de juridische afstamming pas vast te staan nadat de meemoeder het kind erkend heeft. Een relatiebreuk tussen die eerste fase, waarbij een medisch begeleide voortplanting wordt opgestart, en het moment van de erkenning kan wel eens roet in het eten gooien. Het zou zelfs kunnen dat de nieuwe partner van de moeder het kind in tussentijd al erkend heeft.
In dat geval moest de oorspronkelijke wensouder die erkenning betwisten binnen één jaar zodra ze ontdekt dat medisch begeleide voortplanting succesvol is gebleken. Volgens de letter van de wet: binnen één jaar “na de ontdekking van het feit dat zij heeft toegestemd in de verwekking overeenkomstig de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten en de verwekking het gevolg kan zijn van die daad.” Die termijn is zodanig kort bepaald om in het belang van het kind zijn gezinscel zoveel als mogelijk te beschermen.
In een concrete situatie, waarin de moeder de erkenning van het kind weigerde, had de nieuwe partner van de biologische moeder het kind nadien erkend. Vervolgens verbreken zij de omgangsregeling met de oorspronkelijke meemoeder die deze erkenning niet meer kan aanvechten. Dit viel immers buiten de vermelde periode van één jaar. 3000 jaar nadat koning Salomon het pleit beslechtte tussen twee vrouwen die beweerden de moeder van hetzelfde kind te zij, valt het Grondwettelijk Hof die eer te beurt.
Het hof heeft daarin geoordeeld dat het recht op toegang tot de rechters zou geschonden zijn, indien aan een procespartij een excessief formalisme wordt opgelegd in de vorm van een termijn waarvan de haalbaarheid afhankelijk is van omstandigheden buiten zijn wil. Het belang van het kind kan niet verantwoorden dat de meemoeder hiervan verstoken blijft door een weigering van de moeder en een daaropvolgende leugenachtige erkenning. Bijgevolg kan die termijn van één jaar geen aanvang nemen vooraleer de betwiste erkenning plaatsvindt.
Uiteindelijk heeft de wetgever ook ingegrepen en uitdrukkelijk voorzien “of binnen een jaar nadat zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat zij de meemoeder van het kind is.” Hiermee zijn de vorderingsmogelijkheden van de meemoeder uitgebreid.